Page images
PDF
EPUB

gehouden, en lang vóór het aangelegde register gevuld was, had men het bijhouden er van weder laten varen, en het duurde dan dikwijls een geruimen tijd, eer weder een nieuw register werd aangelegd, dat evenmin werd voltooid. Het onvolledige, dat het archief van Soest kenmerkt, spruit dus niet voort uit het verloren gaan van oude bescheiden, maar veeleer uit het feit, dat zoo vele registers, die men zou hebben verwacht te vinden, eigenlijk nooit hebben bestaan. Dit is vooral hierom te betreuren, omdat het betrekkelijk weinige, dat het archief van Soest biedt, zooveel eigenaardigs oplevert, dat het naar de kennis van meer bijzonderheden doet verlangen.

Door het in den inventaris in de eerste plaats vermelde register, dat tusschen de jaren 1588 en 1596 schijnt te zijn geschreven en hoofdzakelijk een aantal stukken uit den tijd van Philips II bevat, wordt men in staat gesteld kennis te nemen van den toestand van het dorp gedurende het laatste gedeelte van den landsheerlijken tijd. Vooral de Costumen en usantiën van Soest, die ik in de eerstvolgende aflevering van de Verslagen en mededeelingen van de Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude vaderlandsche recht hoop te publiceeren, leveren daartoe de stof. In het jaar 1569 leefde bij de inwoners van Soest nog eene flauwe herinnering aan den vroegeren tijd, toen meer dan honderd jaren geleden, toen het dorp deel uitmaakte van de groote heerschappij, die de heeren van Gaasbeek en Abkoude voormamelijk in de oostelijke helft der provincie hadden gesticht, en die zich van Soest tot Wijk-bij-Duurstede, van Houten tot Woudenberg uitstrekte. De schuttersconfrerie, die te Soest bestond, en eigenlijk naar St. Agatha, de dorpsheilige, werd genoemd (Matthaeus. De jure gladii p. 332), heette nog in de 17e eeuw gewoonlijk het Gaasbeeksche Schuttersgild, omdat het, gelijk de Costumen en usantiën zeggen, is geïnstitueert van den heere van Gaesbeeck langer dan menschenmemory gedencken mach". Eerst door den val der Gaasbeeksche heerschappij (1459) kwam Soest aan het Sticht, en schout en schepenen werden er sedert van wege den bisschop, later namens Karel V en Philips II aangesteld. Hunne functiën waren in de 16e eeuw echter hoofdzakelijk tot de rechtspraak met inbegrip der volontaire jurisdictie beperkt. In dorpszaken beslisten de buren zelven onder leiding van hun buurmeester. In de 17e eeuw vinden wij den toestand veranderd het dorpsbestuur was toen op het gerecht overgegaan. In 1623 werd een register van resolutiën, door het gerecht in buurzaken te nemen, aangelegd; buurspraken komen sedert niet meer voor. De buurmeester is nu financiëel ambtenaar geworden, hij heeft het beheer der dorpsgoederen en betaalt uit die inkomsten de loopende uitgaven.

De goederen van het dorp waren vrij aanzienlijk. In de reeds meermalen aangehaalde Costumen en usantiën wordt wel gezegd, dat de buren van Soest geen incomsten van enyge goederen" hebben, en deze verklaring was toen zeker ook wel juist, maar de goederen, die het dorp bezat, werden toen op andere wijze geëxploiteerd zij dienden tot gemeen gebruik der buren, tot het beweiden hunner schapen, tot het uitsteken van heide en plaggen, tot het verbouwen van hun koren en tot het plaatsen van bijenkorven. Over de grenzen dezer gemeente, want dat vormden die bezittingen, lagen die van Soest voortdurend in geschil met de naburige plaatsen, vooral met Zeist en Amersfoort. De Zeister meente grensde aan die van Soest, en, daar de grenzen nooit behoorlijk afgebakend waren, was het dikwijls moeilijk uit te maken, tot welk dorp een stuk heetveld (heide) behoorde. Ook de grens tegen de vrijheid van Amersfoort was niet nauwkeurig vastgesteld, en dit gaf vooral hierom tot vele geschillen aanleiding, omdat te Amersfoort een aanzienlijk getal bijlieden of ijmkers, die het St.-Anthonisgilde uitmaakten, gevestigd was. Daar nu de kerk te Soest zekere voordeelen trok van de vreemdelingen, die bijenkorven onder Soest plaatsten, gaf de onzekerheid der grens tot herhaalde geschillen aanleiding, waarvan de sporen in het archief duidelijk aan te wijzen zijn.

Opmerkelijk is het, dat de ontwikkeling dezer meente eene geheel andere is geweest, dan die der Leusdener en der Woudenbergsche meenten. De laatsten ontwikkelden zich tot afzonderlijke lichamen onder een eigen beheer, en deze marken hebben in later tijd zelfstandig naast de gemeente gestaan, zoodat de goederen der mark dan ook niet op de gemeenten zijn overgegaan. In Soest is de ontwikking geheel anders geweest. Het recht om de meente te gebruiken hebben alle buren behouden, het is niet gelijk te Leusden en te Woudenberg tot de eigenaars van bepaalde hoeven beperkt. Wel vindt men. dat den heer Van Muylwijck, als eigenaar van twee buiten Soest (onder Isselt) gelegen erven, het recht werd toegekend om uit den Soester berg plaggen te halen en er zijne schapen te doen weiden (1681), maar van diergelijke bevoorrechte erven binnen de palen van Soest is geen sprake. Deze goederen zijn dan ook eigendom der gemeente gebleven, en hebben altijd onder het beheer van het dorpsbestuur gestaan. Wel geschiedde hier hetzelfde, wat men ook elders zag gebeuren: het gemeenschappelijk genot der goederen ging over in eene gemeenschappelijke exploitatie van den grond: de dorpsbrinken, waarvan in 1569 nog gezegd werd, dat daer nauwelijcken dye ganssen dye kost kryghen moghen", werden later door den buurmeester verpacht, en leverden zoo eene belangrijke bijdrage tot de inkomsten van het dorp; zij maken

[ocr errors]

nog altijd een deel der gemeentelijke bezittingen uit. Voor zooverre de gemeentegronden niet verpacht worden, kunnen thans allen, die te Soest wonen of er geërfd zijn, tegen eene geringe retributie van dien grond gebruik maken tot het steken van plaggen, het weiden van hun vee, het graven van aarde enz. (Zie de Verordening op het in gebruik geven van de openbare heide- en zandgronden der gemeente Soest, vastgesteld 13 Augustus 1889, goedgekeurd 29 Augustus 1889 n°. 19).

In den tijd van Philips II vindt men alleen schout, schepenen en buurmeester genoemd; in de 17e eeuw ontmoeten wij nog eenige andere dorpsbestuurders n.l. een kerk- en een armmeester. Mogelijk zullen er echter reeds vroeger kerkmeesters geweest zijn, al wordt in de Costumen en usantiën van hen gezwegen. Minder waarschijnlijk is dat van den jaarlijks aan te stellen armmeester aan te nemen. Er waren in de 17e eeuw slechts één kerk- en één armmeester, later waren er althans twee armmeesters. Hun werkkring was ingericht overeenkomstig dien van den buurmeester; gelijk de laatste de dorpsgoederen onder toezicht van en rekenplichtigheid aan het gerecht bestuurde, beheerden zij respectievelijk de kerke- en de armengoederen. Tot het afhooren hunner rekeningen werd naast het gerecht ook de predikant opgeroepen, die deze bevoegdheid ongetwijfeld in navolging van den pastoor bezat, althans te Eemnes en te Leusden hielp deze de kerkmeestersrekening afhooren (zie noot 2 p. 561 en Costumen en usantiën van Eemland art. 130 (Placaatboek van Utrecht I p. 31), en toenmaals behoorden de functiën der latere armmeesters ongetwijfeld nog tot het ressort der kerkmeesters. Ook de goederen der pastorie waren niet talrijk. In 1569 klaagden die van Soest, dat hun pastoor slechts f 40,- 's jaars inkomen had, tegen dien van Leusden wel f 400,- De armen bezaten meer vaste goederen, maar deze administratie nam nog in de 18e eeuw een einde. In 1780 werden de armengoederen met machtiging van het provinciaal bestuur tusschen de beide gezindheden, protestanten en catholieken, verdeeld, en daardoor aan het bestuur van het gerecht onttrokken; het ambt van armmeester nam toen een einde. De kerkmeesters bleven langer, tot 1798, bestaan, toen ook de kerkegoederen overeenkomstig het 6e additioneele art. der grondwet tusschen de kerkgenootschappen werden verdeeld. De bevoegdheid van den kerkmeester was zeer beperkt, alleen het gewone beheer der kerkegoederen was hem opgedragen. Wanneer er buitengewone reparatiën aan de kerk of de pastorie te verrichten waren, dan kon het financiëel toezicht op die ondernemingen wel aan hem worden opgedragen, maar het is meermalen gebeurd, dat het gerecht daarmede den schout, den buurmeester of een ander belastte. Ditzelfde geldt van het beheer

der dorpsgoederen door den buurmeester; ook daar konden buitengewone werken onder het toezicht van den schout worden gesteld. Het bestuur van Soest onderging eene groote verandering in 1674. De Staten van Utrecht gaven toen aan den prins van Oranje Soest, Baarn, Eembrugge en de beide Eemnessen om dié als eene hooge heerlijkheid te bezitten. De prins stelde daarop een drossaard of stadhouder en eene hooge bank over deze heerlijkheden aan, en bepaalde tevens, dat de in de verschillende dorpen bestaande gerechten uitsluitend met het dorpsbestuur belast zouden blijven, terwijl de rechtspraak op het nieuwe college overging (Catalogus der rechterlijke archieven in de provincie Utrecht p. 155). Sedert was de drossaard of stadhouder in den regel tevens schout van Soest. Slechts noode schikten de dorpelingen zich in dezen ongewonen toestand, telkens lagen zij met den drossaard en den griffier der hooge bank overhoop.

Merkwaardiger nog dan deze verandering betreffende de rechtspraak was die, welke het dorpsbestuur althans in naam onderging. Gedurende de jaren 1675-1703 vinden wij te Soest naast de reeds vermelde ambtenaren ook nog raden en vieren vermeld. Welke de functiën van deze dignitarissen waren, is bij den onvolledigen toestand van het archief niet met zekerheid te zeggen. Alleen blijkt, dat zij medewerkten aan de nominatie van het nieuwe dorpsbestuur. Het zij mij daaroin vergund te trachten voor dat ongewone verschijnsel eene oplossing te vinden. Het is bekend, dat Baarn, Eembrugge en Eemnes in de middeleeuwen met stadsrechten waren begiftigd. Onder die rechten behoorde ook dit, dat het bestuur der stad naast den burgemeester en de schepenen aan twee raadslieden was opgedragen. Nog Karel V bevestigde dit voorrecht aan Eemnes, en het schijnt ook onder de republiek te hebben voortbestaan: nog in 1774 had Baarn zijne beide raden. Toen nu in 1674 Soest met deze drie voormalige steden onder één heer vereenigd werd, schijnt deze tevens de raden, die hij in Baarn, Eembrugge en Eemnes aantrof, ook in Soest ingevoerd te hebben. Hetzelfde zal het geval zijn geweest met de vieren, maar het is eenigszins onzeker, welke functiën deze vieren in de drie genoemde kleine steden hebben gehad. De beer d'Aulnis de Bourouill, archivaris der gemeenten Baarn en Eemnes, berichtte mij, dat hij nog in 1776 te Baarn de vieren had aangetroffen, van hun werkkring was ook hem uit het archief niets gebleken. Hunne functiën schijnen dus in de 17e en 18de eeuw van weinig beteekenis geweest te zijn. Ik meen er echter op te moeten wijzen, dat in de oude priviligiebrieven van Baarn en Embrugge bepaald was, dat een jaarlijks samen te stellen college van vier personen den burgemeester en de beide raadslieden zou verkiezen. Naar ik vermoed, hebben deze bepalingen

de vieren in het leven geroepen (1). Wel schafte Karel V deze wijze van verkiezing af, en droeg hij voor Eemnes, waar oorspronkelijk wel dezelfde inrichting als te Baarn en te Eembrugge bestaan zal hebben, de benoeming van burgemeester en raden aan den maarschalk van Eemland op, maar de vieren bleven in stand, en gelijk zij vroeger de electie deden, zullen zij thans aan de nominatie deel genomen hebben. Dit is althans de eenige werkzaamheid, waarin zij later te Baarn, te Eemnes en ook te Soest worden aangetroffen (2).

Lang duurde intusschen die vreemde toestand niet. Reeds in 1702 en 1703 na den dood van Willem III werden de regeering en de rechtspraak teruggebracht tot den voet, waarop zij vóór 1674 waren uitgeoefend. Intusschen verkochten de Staten van Utrecht in 1714 de ambachtsheerlijkheid van Soest aan prinses Maria Louise, weduwe van prins Johan Willem Friso, die er ten behoeve van haar minderjarigen zoon, Willem IV, bezit van schijnt te hebben genomen, althans na diens meerderjarigheid treedt Z. H. als ambachtsheer op (3). Reeds elders (Catalogus der rechterlijke

(1) De vieren, die te Amersfoort worden vermeld (Rechtsbronnen van de kleine steden van het Nedersticht I p. 33), schijnen hun ontstaan slechts aan eene verschrijving (voor „viven") te danken te hebben.

(2) Ter opheldering deel ik hier de bepalingen uit de privilegiebrieven van Baarn, Eembrugge en Eemnes, waarin van de raden en vieren sprake is, mede:

Privilegiebrief van bisschop Jan van Arkel voor Eembrugge d.d. 1363 December 29: „Voort so sullen die gemeene borgers alle jaer op den Heyligen Cruysdach, als die schepenen gekoosen sijn, kiesen twee mannen uytten schepenen, ende die schepens sullen kiesen twee mannen uytten borgeren, ende die vier, die daer dan gekoren sijn, sullen kiesen eenen borgemeester ende twee raetsmannen". (Matthaeus. De nobilitate p. 838 en 839).

Privilegiebrief van bisschop Zweder van Kuilenburg voor Baarn d.d. 1426 Augustus 6: „Voirt so solen die seeven scepenen op alle Meydage kiesen twe manne uyt den borgeren van Baerne, ende die ghemeyne borgers sullen kiesen twe manne uyt den scepenen, ende die sal men eden, ende die vier manne sullen dan opstaen ende opten selven dach bi horen ede kiesen enen borgermeyster, twee raetslude ende eenen kerckmeyster" (aldaar p. 822). Privilegiebrief van keizer Karel V voor Eemnes d.d. 1532 October 20: „Sal oic die maerscalck ter selver tyden (d. i. op Elfdusent-maechdendach) stellen een burchmeester ende twee raetsluyden, ende by advyse van den scout ende gerechte stellen twee eerlicke mannen tot kerckmeesters, die teyndens tsjairs gehouden werden rekening ende reliqua te doene van hueren handelingen in presencie van den pastoir, sout ende gerechte voorscreven, den maerscaleq van der Eem daerover gheroepen" (De Geer van Oudegein. Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht p. 387, Placaatboek van Utrecht II p. 1195).

(3) In de akte van transport d.d. 10 November 1714 dragen de Staten van Utrecht de ambachtsheerlijkheid aan prinses Maria Louise persoonlijk op.

« PreviousContinue »