Page images
PDF
EPUB

NOTULEN

VAN DE

VIJFDE BIJEENKOMST DER RIJKSARCHIVARISSEN op Dinsdag 16 October 1894,

in het gebouw van het Rijksarchief te 's Gravenhage,
des namiddags te half twee ure.

Aanwezig de Algemeene Rijksarchivaris jhr. mr. Th. H. F. van Riemsdijk, voorzitter; de archivarissen: in Noordholland C. J. Gonnet, in Gelderland mr. J. F. Bijleveld, in Noordbrabant mr. A. C. Bondam, in Friesland mr. J. L. Berns, in Utrecht mr. S. Muller Fzn., in Drenthe mr. S. Gratama, in Groningen mr. J. A. Feith en in Overijssel mr. L. van Hasselt.

Na opening der vergadering spreekt de Voorzitter zijne voldoening uit over de getrouwe opkomst der aanwezige leden. Alleen de Archivaris in Limburg had zich verontschuldigd, daar hij zich wegens ambtsbezigheden in het buitenland bevond. Aan den nieuw benoemden Archivaris in Zeeland kon geene uitnoodiging worden gezonden, daar hij nog niet in functie getreden was.

De Voorzitter herinnert er aan, dat in de laatste bijeenkomst de indeeling van onze archiefdepôts besproken was. Die zaak had tot breedvoerige besprekingen aanleiding gegeven, die evenwel niet tot een afdoend resultaat hadden geleid, daar omtrent de hoofdpunten niet de noodige overeenstemming kon worden verkregen. Later was bij hem het indeelingsplan van het Limburgsche depôt ingekomen, dat hij heeft doen circuleeren met nog eenige andere plans, waarvan nog niet door allen was kennis genomen. Het onderzoek dier lijsten heeft voor hem geene nieuwe gezichtspunten geopend, hetgeen, naar hij vertrouwt, ook bij de andere leden het geval zal zijn geweest. Voor hem bestaat er thans geene aanleiding om de indeeling der archiefdepôts opnieuw ter sprake te brengen, zoodat die zaak voorloopig van de agenda kon worden afgevoerd.

Bij de rondvraag, of iemand een ander onderwerp aan de orde wenscht te stellen, blijkt de heer Gonnet hiertoe genegen te zijn. Bij den aanvang van de gedachten wisseling, die hierdoor ontstaat, wordt de heer Van Hasselt tot secretaris benoemd, die zich bereid verklaart die functiën te aanvaarden.

De heer Gonnet, van de aangeboden gelegenheid om eenig punt aan de orde te brengen gaarne gebruik makende, wil nader de aandacht vestigen op de reeds in de bijeenkomst van 21 October 1892 ter spraak gebrachte archieven van wees- en momboirkamers. De vraag, of die archieven, voor zoo veel ze reeds met de overgenomen rechterlijke archieven zijn vereenigd, daarbij behooren te verblijven en, voor zooveel dat niet het geval is, mogen worden opgevorderd daar waar ze zich thans bevinden, is toenmaals wel behandeld maar onbeslist gebleven. Gaarne zou hij zien, dat zij in deze vergadering afdoende kon worden beantwoord. Hij herinnert, dat die archieven uit 's Gravenhage, waarheen ze ten behoeve van de liquidatie der boedels waren opgezonden, na het daarvan gemaakt gebruik aan de gemeenten zijn teruggezonden. Sommige gemeenten hebben evenwel op het bezit daarvan getoond geen prijs te stellen, zij lieten die ter provinciale griffie, waarheen ze ter nadere distributie onder de gemeenten voorloopig waren gedirigeerd, liggen, waarna ze met de overige provinciale archieven in beheer van het Rijk zijn gekomen. Van de Noordhollandsche gemeenten, die de bedoelde archieven aanvaardden, gaven velen den wensch te kennen daarvan weder verlost te worden en Spreker heeft in dat geval niet geaarzeld ze over te nemen. Hij zou het zeer betreuren die archieven weder te moeten missen, daar ze bij hem goed bewaard zijn en bij teruggave wel meerendeels als verloren zouden zijn te beschouwen, doch zag hij hier gaarne uitgemaakt, dat ze inderdaad tot de rechterlijke archieven behooren en deswege daarmede blijvend vereenigd moeten worden. Met het oog op den korten tijd ons nog gelaten ter opvordering van achtergebleven rechterlijke archieven acht hij het te meer wenschelijk heden tot eene beslissing te komen.

De heer Bijleveld meent gehoord te hebben, dat vele dier archieven in het Ministerie van Financiën zijn achtergebleven.

De Voorzitter herhaalt wat hij reeds in de bijeenkomst van 1892 aangaande deze zaak mededeelde. Nadat in 1852 de voormalige weeskamers waren ontbonden, moesten de archieven dier instellingen aan de Commissie van liquidatie worden overgedragen. Toen die later in het bezit kwam van een behoorlijk

lokaal, heeft de overdracht dier archieven dan ook plaats gehad en bleven de stukken daar, tot na de ontbinding van bedoelde Commissie, ingevolge de wet van 14 November 1879. Bij die wet toch werd bepaald, dat de stukken aan de gemeentebesturen zouden worden afgedragen, wat inderdaad is geschied; sommige gemeentebesturen hebben ze evenwel ter provinciale griffie achtergelaten. De vraag is nu, mogen de stukken ingevolge eene wet, te weten die van '79 aan de gemeenten afgestaan, gereclameerd worden? Zijns inziens neen; slechts die weeskamerarchieven kunnen worden overgenomen, die niet volgens genoemde wet door de gemeenten worden bezeten.

De heer Gonnet meent, dat er een Koninklijk besluit bestaat. bepalende, dat de niet door de gemeenten aanvaarde weeskamer-archieven met de provinciale archieven zouden worden. vereenigd.

De heer Bondam is, evenals in '92 toen de aanhangige vraag werd behandeld, nog van meening dat het Koninklijk besluit van '83 wel degelijk de overbrenging der weeskamerarchieven als deel der rechterlijke archieven kon en mocht regelen. Daar die meening evenwel niet door al de heeren zal worden gedeeld, acht hij het van het hoogste belang dat eene beslissing worde genomen. Daarvan zal het onder meer afhangen of men van de bedoelde stukken, voor zooveel men ze reeds in zijn archief aantreft, gerechtigd is authentieke afschriften te

geven.

De heer Bijleveld merkt op dat in Zutphen tot ongeveer het jaar 57 of 58 archieven, als waarop men thans het oog heeft, aanwezig waren. Volgens mededeeling van den griffier der Arrondissements-rechtbank te Zutphen, zijn die stukken opgezonden en niet op de griffie teruggekomen.

De Voorzitter kan de verzekering geven, dat in eene zaal waar de archieven ten behoeve der Commissie van liquidatie werden geborgen, geen stuk is achtergebleven. De heer Hingman werd destijds aangewezen om de stukken naar de verschillende plaatsen van waar ze kwamen terug te zenden en hij Voorzitter heeft zich overtuigd dat, wat de documenten in die zaal althans betreft, aan die opdracht is voldaan.

De heer Muller betreurt het, niet vooraf te hebben geweten dat dit onderwerp ter sprake zou worden gebracht. Anders toch had hij de hem ten dienste staande gegevens nog

eens kunnen nazien. Hoe dat zij, twee vragen zijn thans te beantwoorden. Eerstens of men de bedoelde archieven zal opdringen aan de gemeenten die ze niet wenschen terug te nemen en ten tweede of men de gemeenten die ze niet willen afstaan daartoe zal dwingen. Beide vragen moet hij ontkennend beantwoorden. Wat meer bizonder de tweede betreft, merkt hij op dat, daargelaten hoe de toestand in andere provinciën moge zijn geweest, in de provincie Utrecht, uitgenomen eenige plaatsen na aan de Hollandsche grenzen gelegen, de wees- en momboirkamers uitsluitend administreerende lichamen waren; rechterlijke bevoegdheden kwamen hun niet toe. In die provincie zullen derhalve de gemeenten die tot afstand dier archieven ongezind blijken daartoe zeker niet mogen worden gedwongen.

De heer Feith constateert dat in de provincie Groningen een wees en momboirkamer werd gevonden. Haar archief is destijds naar 's Gravenhage opgezonden en van daar ook weder teruggekeerd. Voor zooveel het in het onder zijn beheer staand archief aanwezig is, heeft hij daaraan eene afzonderlijke plaats gegeven. Bij de rechterlijke archieven toch was het niet in te deelen, dewijl de genoemde kamer een administratief lichaam was.

De heer Bondam vraagt of dan die Groninger weeskamer, om maar iets te noemen, geene voogden aanstelde of beëedigde en rekeningen afhoorde.

De heer Feith antwoordt: wel zeker, maar zijn dat wel zuiver rechterlijke functiën? Iets anders ware het zoo zij vonnissen uitbracht, etc.

De heer Bondam meent dat het begrip van rechterlijke functiën door den heer Feith te eng wordt getrokken en bij uitsluiting der voluntaire, beperkt tot de contentieuse rechtspraak.

De heer Muller oordeelt dat men tot de rechterlijke functiën min of meer zou kunnen brengen het opmaken van akten Voor weesmeesters, doch bezwaarlijk het aanstellen en beëedigen van voogden of het afhooren van rekeningen.

De heer Berns deelt mede dat in Friesland geene weeskamers bestonden. De functiën, elders aan die kamers verbonden, werden daar door de rechterlijke macht uitgeoefend. Ten einde tot meerdere eenheid te komen slaat hij voor ze eenvoudig te brengen tot de rechterlijke archieven.

De heer Feith protesteert daartegen en meent dat de heer Berns te veel generaliseert door geen onderscheid te maken tusschen grootere en kleinere gemeenten. Terwijl in de laatsten allerhande functiën dikwijls bij gebrek aan personeel door een en denzelfden ambtenaar uitgeoefend werden, werden die in grooteren veelal onder verschillende ambtenaren of collegiën verdeeld.

De heer Berns houdt vol dat die onderscheiding in Friesland geen invloed heeft gehad.

De heer Gonnet het gehoorde te zamen vattende komt tot de conclusie dat de Hollandsche weeskamers een te sterk sprekend karakter vertoonen om daarnaar die der overige provinciën, voor zooveel zij daar voorkomen, af te meten. Hoe meer men, gelijk de heer Muller aantoonde, de Hollandsche grens achter zich laat hoe minder de weeskamers op die in Holland gelijken. De oplossing der vraag, hoe men in het algemeen met de archieven dier kamers moet handelen, wordt daardoor zeker niet gemakkelijker.

De heer Bondam meent dat de uitoefening der oppervoogdij wetenschappelijk geacht moet worden altijd van rechterlijken aard te zijn. Waar zij niet door de schepenen geschiedde, maar door de weeskamers, ziet hij delegatie van rechtsmacht, waaraan niet afdoet of een weeskamer ook directe voogdenzorg vervult. Is die opvatting juist, dan rest de vraag of het Koninklijk besluit van 1883 er op toepasselijk is en zoo ja, of dit dan ook het geval is met de in 1879 aan de gemeentebesturen teruggegeven archieven.

De heer Van Hasselt vraagt of wij met deze discussie wel veel verder komen. De een zal zus de ander zoo oordeelen al naar gelang van het karakter, hetwelk het instituut in onderscheidene gedeelten van ons land verkreeg.

De heer Gonnet zou niettemin willen weten hoe hij met die archieven moet handelen. Aangenaam zou het hem zijn. indien hij op grond van de hier gevoerde besprekingen zich gerechtigd zag, althans te behouden wat hem vrijwillig werd afgestaan. Hij zou het ten zeerste betreuren indien deze bij hem thans zoo goed bewaarde archieven naar de gemeenten terugkeerden, waar men er niet van gediend is, en zij hun ondergang stellig tegemoet gaan.

« PreviousContinue »